Meteen na de bevrijding staat de heropbouw van de Belgische economie vooraan op de politieke agenda. In tegenstelling tot de buurlanden komt de Belgische industrie vrij intact uit de oorlog, maar het schoentje wringt elders. De steenkoolmijnen, die ruim 90% van de energiebevoorrading leveren en daarmee de ruggengraat van het industrieel apparaat vormen, kampen met een schrijnend gebrek aan arbeiders. De maatregelen van de naoorlogse regeringen, met premier Achille Van Acker als boegbeeld, slagen er niet in om het tij te keren en het beroep van mijnwerker te herwaarderen. Enkel via de tewerkstelling van 45.000 Duitse krijgsgevangenen, een tijdelijke noodoplossing, slaagt België erin om de steenkoolproductie min of meer te handhaven.
De Belgische diplomatie gaat al in de lente van 1945 op zoek naar een arbeidsreservoir over de landsgrenzen. De rekrutering van buitenlandse arbeidskrachten voor het mijnwezen dateert al van het interbellum, maar de schaalgrootte van de aanwerving en de rol van de Staat als “arbeidsbemiddelaar” voor het mijnpatronaat zijn nieuw. In 1945 vormen Polen nog meer dan de helft van de buitenlandse mijnwerkers in België, maar de kaarten worden volledig door elkaar geschud wanneer op 20 juni 1946 een Belgisch-Italiaans protocol wordt ondertekend. Het akkoord voorziet in 50.000 Italiaanse gastarbeiders die de Belgische mijnindustrie komen “redden” in ruil voor (betalende) steenkoolleveringen aan Italië. De keuze voor Italië als rekruteringspool komt niet uit de lucht gevallen. Tijdens het interbellum gold Italië naast Polen reeds als “leverancier” van mijnwerkers. In het voorjaar van 1945 staat Italië echter op de rand van een burgeroorlog: het land is nauwelijks geïndustrialiseerd, uitermate gepolariseerd en kampt met twee miljoen werklozen. De emigratie van arbeidskrachten is voor de Italiaanse regering dan ook meer dan welkom aangezien het de werkloosheid indamt en tegelijk druk van de sociale ketel haalt.
De gevolgen van het akkoord met Italië ogen alleszins spectaculair. Op drie jaar tijd (1946-1948) zullen meer dan 109.000 Italianen (waarvan 77.000 arbeiders) afzakken naar onze contreien. Het gaat om een gecontroleerde immigratiestroom waarbij arbeiders in contingenten naar België worden gebracht. In de praktijk is de massale rekruteringscampagne echter niet goed op touw gezet. In de catacomben van het station van Milaan organiseert het mijnpatronaat inderhaast een “rekruteringscentrum” waar arbeiders ook een snelle medische keuring krijgen. Van daaruit gaat het noordwaarts, met aparte treinkonvooien onder rijkswachtbegeleiding. Wekelijks arriveren zo 1.000 Italianen in het station van Namen. De gastarbeiders moeten er uitstappen in de goederenruimte, niet op de gewone reizigersperrons. Het laatste deel van de reis gebeurt vaak in onoverdekte, ongereinigde vrachtwagens bestemd voor kolentransport. Eenmaal op de plaats van bestemming wacht velen een nieuwe ontnuchtering: de mijnen beschikken maar over adequate woningen voor 9.500 personen, waarvan amper 432 bestemd voor huishoudens. De creatieve mijnpatroons hebben evenwel een oplossing achter de hand. De barakkenkampen voor Duitse krijgsgevangenen die ze voor een appel en een ei van de Staat hebben overgekocht, worden inderhaast opgelapt om dienst te doen als opvang voor de Italianen. Een aantal van deze barakken, die niet in elektriciteit, gas of stromend water voorzien, zullen tot begin jaren 1960 in gebruik blijven.
De zware ondergrondse mijnarbeid in barre leefomstandigheden maakt dat vele Italianen snel afhaken. Ruim drie vierde geeft binnen de zes maanden de brui aan het Belgisch avontuur. Dit cijfer relativeert niet alleen het succes van de grootschalige rekruteringscampagne, maar toont ook dat de mijnpatroons een louter kwantitatieve oplossing voor het arbeidsvraagstuk verkiezen. Elke afvloeiing van arbeiders moet dus snel worden aangevuld door nieuwe, onervaren werkkrachten: easy come, easy go. Ongeschikte of onwillige Italiaanse mijnwerkers worden tot 1951 ook in groep gerepatrieerd. Nadien krijgen mijnwerkers die contractbreuk plegen een bevel om binnen de 48 uur het grondgebied te verlaten. De Vreemdelingenpolitie blijkt wel bereid om deze nieuwe procedure “flexibel” toe te passen en verkapte regularisaties te gedogen van Italianen die naar België afzakken om als “toerist” op zoek te gaan naar werk in de mijnsector. Deze versoepeling komt niet uit de lucht gevallen. Eind 1950 kampt de mijnsector immers opnieuw met een schrijnend gebrek aan arbeidskrachten. Sinds het najaar van 1948 hebben de buurlanden hun economie opnieuw op de rails, wat nefaste gevolgen heeft voor de concurrentiekracht van het verouderde Belgische industriepark. De laagconjunctuur leidt nog datzelfde jaar tot de opschorting van nieuwe konvooien met Italiaanse gastarbeiders, maar Belgen (en vooral Vlamingen) staan niet te trappelen om de vacatures in de mijnen op te vullen. Begin jaren 1950 schippert de Belgische economie m.a.w. tussen twee uitersten: hoge werkloosheidscijfers én een arbeidshongerige steenkoolsector. Een nieuwe migratiegolf van Italiaanse mijnwerkers in 1951 en 1952 biedt uitstel van executie. Het toont ook duidelijk dat de inzet van buitenlandse arbeiders verder gaat dan een eenmalige operatie in het kader van ‘s lands wederopbouw.
De nood aan goedkope gastarbeiders is niet de enige factor die het Belgisch mijnwezen kwetsbaar maakt. In de praktijk haalt de sector deze arbeidskrachten ook uit vrijwel één land: Italië. De Italiaanse migrantengemeenschap is bijgevolg lange tijd de grootste van België (tot 2009!), maar tevens degene die de hoogste tol betaalt voor de onaantrekkelijke en gevaarlijke mijnarbeid. Arbeidsongevallen zullen het leven kosten aan 800 Italianen, terwijl duizenden anderen kwetsuren of verminkingen oplopen. België is ook hekkensluiter in Europa wanneer het silicose of stoflong in 1964 als beroepsziekte erkent. De ravage die de ziekte onder de mijnwerkers aanricht, is bij het mijnpatronaat al lang gekend: de uitslag van een intern geneeskundig onderzoek uit 1954 leert dat nagenoeg een vijfde van het arbeiderseffectief met longafwijkingen kampt. De gevolgen van de mijnramp van Marcinelle op 8 augustus 1956 kan het mijnpatronaat echter niet binnenskamers houden: de grootste catastrofe in de Belgische mijngeschiedenis valt te wijten aan onveilige werkomstandigheden en kost het leven aan 262 kompels, waaronder 136 Italianen.
Marcinelle is een game-changer in de Belgische migratiegeschiedenis. De rechtstreekse impact van de ramp is duidelijk: na Marcinelle droogt de stroom van Italiaanse arbeidsmigranten snel op, al wordt er midden 1957 nog een nieuw protocol tussen België en Italië ondertekend. Hoewel de Italiaanse regering in de tussentijd geen officiële toestemming geeft voor het vertrek van nieuwe arbeidsmigranten, wagen honderden Italianen zonder arbeidscontract op eigen houtje de reis naar België. Dankzij het nodige gelobby van het mijnpatronaat kunnen deze Italianen toch aan het werk in de mijnen en krijgen ze dus de nodige verblijfspapieren. In het voorjaar van 1957 vindt dus de eerste significante en openlijke regularisatie van buitenlandse gastarbeiders plaats. Het zal lang niet de laatste blijken... Het verlies van “the Italian connection” dwingt de mijnsector intussen om nieuwe arbeidsreserves aan te boren. Bilaterale akkoorden worden gesloten met Spanje en Griekenland, die in de jaren 1956-1961 ruim 7.000 Spaanse en 10.000 Griekse gastarbeiders naar onze contreien lokken. Last but not least gaat de Belgische mijnsector na 1956 openlijk in crisis verkeren, het startschot voor een grondige saneringsoperatie en een golf van mijnsluitingen. Na 1958 is het mijnwezen dan ook niet langer de dominante tewerkstellingspool voor gastarbeiders. Nieuwe industrietakken zoals de bouw- en metaalnijverheid doen in toenemende mate beroep op migranten, al heeft deze evolutie wel concrete gevolgen voor hun aanwerving. Daar waar de mijnpatroons als een geoliede rekruteringsmachine opereren en grote contingenten arbeiders aantrekken, werken de andere industrietakken met veel kleinere contingenten en zelfs individuele applicaties.
De zoektocht naar nieuwe rekruteringslanden, de dalende omkadering van de arbeidsmigratie en de inzet van gastarbeid in diverse nijverheidssectoren vormen drie tendensen die in de tweede helft van de jaren 1950 zichtbaar worden en die zich in de jaren 1960 sterk zullen doorzetten.