De bevrijding van het Belgisch grondgebied in september 1944 confronteert de Belgische autoriteiten met de erfenis van vier jaar bezetting: oorlogsschade en bovenal menselijk leed veroorzaakt door talloze deportaties. Vanaf mei 1945 vinden grote migratiestromen naar of doorheen België plaats: 280.000 Belgen of personen gedeporteerd uit België tijdens de bezetting worden gerepatrieerd en ruim 600.000 buitenlanders doorkruisen het land in het kader van hun repatriëring. Het duurt bijgevolg een tijdje eer de overheid terug greep krijgt op de migratiestroom naar ons land. Eind augustus 1945 markeert het einde van de massale repatriëringen uit Duitsland en vanaf september 1945 wordt de grensbewaking terug opgedreven. De naweeën van de oorlog laten zich echter nog geruime tijd voelen. Tot 1948 blijft de rantsoenering van basisgoederen zoals brandstof en voedsel in voege, wat de nodige uitgaven voor de schatkist met zich meebrengt. Het migratiebeleid richt zich op vreemdelingen die kunnen bijdragen aan de heropbouw van het land, vooral in de steenkoolsector. Het migratiebeleid richt zich op nieuwkomers die kunnen bijdragen aan de heropbouw van het land, vooral in de steenkoolsector. Bij gebrek aan arbeidskrachten spant de overheid meer dan 40.00 Duitse krijgsgevangenen voor de kar van het mijnpatronaat. Tegelijk ziet de overheid zich ook geconfronteerd met een erfenis van de oorlog die moeilijk in een economisch plaatje past: voortvluchtige collaborateurs en joodse vluchtelingen uit Oost-Europa.