Vluchtelingenbeleid

Vluchtelingenstromen vormen een uitdaging voor beleidsmakers. Ze komen doorgaans “ongelegen”, want veroorzaakt door externe factoren zoals politieke, militaire en sociale omwentelingen in het buitenland. De inwijking van vluchtelingen staat los van de economische conjunctuur in het opvangland en is dus moeilijk te verzoenen met een migratiepolitiek van vraag en aanbod. In de directe naoorlogse periode heeft de Belgische overheid nochtans geprobeerd om vluchtelingen in te schakelen als gastarbeiders. Veel heeft natuurlijk te maken met het feit dat België na WO II geen “frontlijnstaat” meer is voor een buurland met een vluchtelingencrisis. Zeker tot begin jaren 1980 kan ons land de migratie van vluchtelingen zelf organiseren en daarbij economische overwegingen laten meespelen. Dat is duidelijk het geval voor de ruim 20.000 ontheemde personen die in 1947-1948 worden gerekruteerd als mijnarbeider. Hetzelfde geldt voor 2.000 Hongaarse vluchtelingen die in de zomer van 1957 als contigent in België belanden. Vanaf 1951 krijgen vluchtelingen een apart statuut, wanneer de vluchtelingenconventie van Genève het levenslicht ziet. België verankert zich snel in deze nieuwe internationale rechtsorde. Aanvankelijk is de erkenning als vluchteling gelinkt aan gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog of zijn directe nasleep, maar in de tweede helft van de jaren 1960 valt deze tijdsafbakening weg. De uitbreiding van de vluchtelingendefinitie krijgt vanaf midden jaren 1970 een concrete weerklank, wanneer de instroom van niet-Europese vluchtelingen toeneemt.