Naweeën van de oorlog

Voortbouwen op de oorlogservaring: dwangarbeid in de mijn

Daags na de bevrijding keldert de Belgische steenkoolproductie. De manke energiebevoorrading komt erg ongelegen voor de zware industrie die in tegenstelling tot de buurlanden behoorlijk intact uit de oorlog komt en meteen op volle toeren kan draaien. Om de brandstofvoorziening op peil te houden, nemen de naoorlogse regering hun toevlucht tot een aantal bijzondere maatregelen die te boek staan als de “Kolenslag”. De militaire metafoor is op zijn plaats, want het beleid om de steenkoolproductie op te drijven voor de naoorlogse wederopbouw is bij uitstek gestoeld op een systeem van dwangarbeid binnen een oorlogseconomie. Het nijpend tekort aan mijnwerkers, vooral kolenhouwers, vormt eind 1944 het grote knelpunt van de steenkoolindustrie. Om de exodus van arbeiders een halt toe te roepen,  geldt vanaf de lente van 1945 de burgerlijke mobilisatie voor alle actieve mijnwerkers en worden begin 1946 ook een aantal veroordeelde collaborateurs de mijn ingestuurd. Zij krijgen twee jaar lang het gezelschap van ruim 45.000 Duitse (en in mindere mate Hongaarse) krijgsgevangenen, op vraag van België ter beschikking gesteld door de Britse en Amerikaanse overheid.

Tot het voorjaar van 1947 bestaat ruim één derde van het totale mijnwerkerseffectief uit krijgsgevangenen, hoewel hun inzet gebaseerd is op een dubieuze interpretatie van een aantal regels uit de Conventie van Genève. Het mijnpatronaat doet alvast een gouden zaak aan de operatie: voor een periode van twee jaar hebben de mijndirecties een groot contingent van spotgoedkope arbeidskrachten achter de hand, dat de steenkoolproductie redt en bovendien een rem zet op sociale conflicten en looneisen vanuit de vakbonden. Voor de sector is dwangarbeid bovendien geen onbekend terrein, want tijdens WO II hebben de Limburgse mijnen ongeveer 7000 Russische krijgsgevangenen tewerkgesteld. Midden mei 1945 kunnen de eerste krijgsgevangenen in Limburg meteen aan de slag. In Wallonië betekent de huisvesting van grote aantallen krijgsgevangenen wel een uitdaging: de mijnpatroons moeten er op korte tijd de nodige barakkenkampen oprichten. Het ondersteunend organisatiekader van overheidswege laat intussen op zich wachten. De laattijdige en gebrekkige controle op de gefactureerde uitgaven en de financiële verrichtingen van de steenkoolsector zet de deur open voor fraude.

De Vreemdelingenpolitie is niet betrokken bij de administratieve opvolging van de grootschalige operatie met de krijgsgevangenen. De controle op deze aparte categorie van dwangarbeiders is de bevoegdheid van het Ministerie van Landsverdediging. Daartoe wordt een hiërarchisch bewakingssysteem opgezet, met militaire bewaking in de afzonderlijke krijgsgevangenenkampen, naast regionale en nationale commando’s. Het algemeen beheer van de krijgsgevangenen is weggelegd voor een “Dienst voor Krijgsgevangenen, Afdeling B”. De krijgsgevangenen zelf zijn nooit correct ingelicht over de aard van hun werk en vooral de duur van hun gevangenschap. De slechte verloning, de gevaarlijke arbeid, de onervarenheid van vele gevangenen en het gebrek aan perspectief verklaren de lage moraal en de vele vluchtpogingen van de krijgsgevangenen. In Limburg alleen zullen 93 Duitsers de kolenslag niet overleven. In het voorjaar van 1946 brengen twee langdurige protestacties van de krijgsgevangenen in Zwartberg en Hensies het debat over hun vrijlating op gang. Niettegenstaande de aanzwellende kritiek van de (internationale) publieke opinie houden de Belgische regering en het mijn patronaat zich lange tijd op de vlakte om de steenkoolproductie niet in gevaar te brengen. In maart 1946 wordt een “proefproject” gelanceerd waarbij een kleine groep Hongaarse krijgsgevangenen het statuut van vrij arbeider en een arbeidscontract krijgt aangeboden. Het experiment draait al snel uit op een sisser. De Hongaren raken niet alleen misnoegd over hun gebrekkige huisvesting en verloning, maar tevens over hun beperkte bewegingsvrijheid: ze zijn immers verplicht om zich te vestigen in het arrondissement van hun werkgever. Deze restrictieve maatregelen doen ook bij ambtenaren van de Vreemdelingenpolitie de wenkbrauwen fronsen. Het gros van de Hongaren kiest nog in de zomer van 1946 voor repatriëring.

Het mislukte project met de vrije Hongaarse mijnwerkers verklaart waarom de Belgische autoriteiten en het mijnpatronaat ondanks internationale druk pas vanaf mei 1947 overgaan tot de repatriëring van de krijgsgevangenen. De regering wint niet alleen tijd door de moeilijke winterperiode te overbruggen, maar heeft intussen ook zekerheid over de komst van grote contingenten Italiaanse arbeiders. Tegelijk slagen de mijndirecties erin om via een rekruteringscampagne een arbeidsvergunning te verkrijgen voor 3.559 voormalige krijgsgevangenen die als vrij mijnwerker in België willen blijven. Deze personen worden wel geregistreerd door de Vreemdelingenpolitie. De barakkenkampen die de Staat in 1945 heeft laten bouwen om de krijgsgevangenen op te vangen, zullen hun nut nog bewijzen. Wegens woningnood worden een aantal kampen opgekocht door het mijnpatronaat en aangewend voor nieuwe groepen buitenlandse mijnwerkers die hun opwachting maken.